De NMG had het doel tot eenheid van wetenschap, opleiding en beroep bereikt. Er speelde echter meteen een andere kwestie in de medische beroepsgroep: de opkomst van de medisch specialist. Aan het eind van de negentiende eeuw ontstonden er binnen de (academische) artsenstand verschillende specialismes rond de behandeling van een bepaalde ziekte, patiëntengroep of een specifiek orgaan, ofwel de hantering van een specifiek instrument. Rond de specialismes ontstonden vervolgens poliklinieken. De artsen die zich specialist noemden, beriepen zich op hun ervaring en handigheid maar aan de indeling in specialismes lagen geen wetenschappelijke criteria of voorbedachte ordening ten grondslag. Er waren geen opleidingen of kwaliteitseisen en er was geen overkoepelend orgaan dat bepaalde wie zich specialist mocht noemen en wat een specialisme eigenlijk was. Aangezien in 1865 was bepaald dat iedere arts bevoegd was om de geneeskunde in haar volle omvang te beoefenen, was het niet duidelijk hoe de nieuwe specialisten zich verhielden tot de oorspronkelijke ‘generalisten’.
Patiënten zochten in de eerste decennia van de twintigste eeuw wel steeds vaker de hulp van een specialist.
In 1931 erkende NMG dat er een specialistenregister moest komen, en er werd wettelijk vastgesteld voor welke specialismes er een leerstoel moest komen aan de universiteiten. Na de Tweede Wereldoorlog werd de positie van specialisten nog sterker (grote verbeteringen in behandelingsresultaten door de introductie van nieuwe medicijnen en hoogtechnologische geneeskunde). Ook het Ziekenfonds, in 1941 door de Duitse bezettingsmacht geïntroduceerd, droeg bij aan de positie van (ziekenhuis)specialisten: alle nieuwe mogelijkheden die zij tot hun beschikking hadden moesten immers wel ergens uit worden betaald.
Als antwoord op de dominante rol die specialisten hadden verworven, gingen de ‘generalisten’ – ook wel huisartsen – hun rol en taak herdefiniëren. Hoewel zij niet over de behandelmogelijkheden van de specialist beschikten, hadden zij nog steeds een zinvolle (sociale) taak als preventief geneeskundige en als raadsman en begeleider. In 1973 werd een huisartsenregister ingesteld en werd op de faculteiten een leerstoel in de huisartsengeneeskunde opgericht. Om hun belangen buiten de NMG te kunnen behartigen, richtten specialisten hun eigen verenigingen op. Hoewel in 1865 en 1876 het artsenberoep dus tot één stand was gemaakt met één opleiding en een uniforme bevoegdheid, was in de praktijk de beroepsgroep binnen enkele decennia alweer verdeeld geraakt in subdisciplines.
Vanaf de jaren 1960 kwam de medische stand als geheel onder druk te staan. Aan de ene kant was filosofische en maatschappelijke kritiek op de macht over patiënt en samenleving die artsen als collectief hadden verworven. Aan de andere kant waren er groeiende zorgen over de stijgende kosten van de gezondheidszorg door alle vernieuwingen, nog versterkt door de Oliecrisis in 1973. In de jaren 1980 en 1990 voerde de overheid een reeks nieuwe wetten in, in een poging deze maatschappelijke en financiële problemen het hoofd te bieden. Hieronder viel de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG) die in 1993 werd ingevoerd, en die de WUG uit 1865 verving. Voortaan was het iedereen toegestaan om geneeskunde te beoefenen, maar specifieke behandelingen werden voorbehouden aan specifiek aangeduide zorgverleners, bijvoorbeeld artsen. Deze en andere wetten behaalden niet hun beoogde effect, en ten slotte voerde het parlement in 2006 beperkte marktwerking in de zorg in.
Penning Amsterdamse Specialistenvereniging
Penning 75 jaar KNO-vereniging
Penning KNO Rotterdam
Penning Kinderchirurgie