Hortus- en gildepenningen
In de zeventiende eeuw werd de Amsterdamse Hortus Botanicus opgericht. De penningencollectie van het NTVG bevat penningen die zijn uitgegeven door de Hortus Botanicus en de gilden.
meer object gegevens
Deze penningen hadden een praktische toepassing als toegangsbewijs, maar fungeerden ook als een bewijs van onderscheiding van andere beroepsgroepen en van de vele ‘kwakzalvers’. De drager van een penning kon ermee aantonen dat hij een opleiding had genoten en een formeel examen had afgelegd om zijn taken uit te voeren.
Artsen en chirurgijns ontvingen penningen als toegangsbewijs tot de gildekamer en het anatomisch theater
De hortuspenningen gaven de dragers vrije toegang tot de Hortus Medicus. Deze penningen werden verstrekt aan artsen, apothekers en chirurgijns, aan diverse bestuursleden, en aan de studenten, leerlingen, leerknechten en meesterknechten die aan de universiteit of onder toezicht van het Chirurgijnsgilde in opleiding waren.
Het Chirurgijnsgilde gaf ook eigen penningen uit aan haar leden en aan leerknechten die in opleiding waren onder een leermeester die lid was van het gilde. Deze penningen dienden als toegangsbewijs tot de gildekamer en het anatomisch theater. Daar vonden bestuursvergaderingen, examens en anatomische lessen plaats. De NTVG-collectie bevat verschillende penningen van het Amsterdamse gilde.
Chirurgijnsgilde: onder leiding van een gildelid konden leerlingen zich in het Anatomisch Theater in Amsterdam in het vak bekwamen.
Anders dan artsen hadden chirurgijns geen academische opleiding gevolgd, zij hadden in feite een ambachtelijk beroep. Om de kwaliteit van hun zorg te controleren en hun belangen te verdedigen, waren chirurgijns – net als andere ambachten die daartoe het recht hadden gekregen van het stadsbestuur – verenigd in een gilde. Alleen chirurgijns die gildelid waren of expliciet toestemming hadden gekregen van het gildebestuur mochten zich als chirurgijn in de stad vestigen. Leerlingen gingen bij zo’n erkend chirurgijn in de leer; onder zijn leiding in de chirurgijnswinkel konden zij zich in de praktijk in het vak bekwaamden. Daarnaast volgden zij ontleedkundig en theoretisch onderwijs, in Amsterdam in het Anatomisch Theater in De Waag en in de Hortus Botanicus.
>> bekijk het Anatomische Theater in 3D
Na vijf jaar deden zij een meesterproef die werd afgenomen door de proefmeester van het gilde. Dat examen bestond uit een theoretisch en een praktisch deel waarin een kandidaat zijn kennis en vaardigheden moest bewijzen. Na het slagen kreeg de nieuwe chirurgijn zijn examenbul en mocht hij toetreden tot het gilde. Dit gaf hem het recht om een chirurgijnswinkel te openen, maar alleen in de stad waar hij was toegelaten tot het gilde. Dit stond dus in contrast met de doctores medicinae, voor wie de bevoegdheid in heel Europa geldig was. Daarnaast mochten bepaalde chirurgische ingrepen ook alleen plaatsvinden na goedkeuring van een arts.
De stadsbevolking zocht haar heil in de praktijk echter toch vaak bij niet-erkende helers, die wel of geen toestemming hadden van het stadsbestuur voor hun activiteiten. Ten slotte werden in de loop van de zeventiende eeuw ook vroedvrouwen tot het chirurgijnsgilde toegelaten.
Ontstaan van de studie geneeskunde: in 1865 werd bij wet de wetenschappelijke promotie geheel losgekoppeld van het artsexamen
Artsen (medici) hadden een universitaire studie in de geneeskunde gevolgd, vaak geheel of voor een deel in het buitenland (daarin waren zij te vergelijken met bijvoorbeeld advocaten.) Hun studie was grotendeels theoretisch en betrof vrijwel uitsluitend de diagnostiek, het bepalen van de prognose en (in mindere mate) de behandeling van inwendige ziekten. De studie, de benodigde studieboeken en een eventueel buitenlands verblijf waren erg kostbaar.
Afgestudeerde artsen waren in heel Europa bevoegd om hun beroep uit te oefenen en om zelf aan de universiteit te doceren. Tot 1815 gingen het artsexamen en de wetenschappelijke promotie nog samen, maar in dat jaar werd bepaald dat artsen pas konden promoveren als zij eerst examen hadden gedaan in de geneeskunde, heelkunde en verloskunde. De promotie volgde echter vaak snel op het examen, omdat een beperkt proefschrift afdoende was.
De meeste artsen waren daardoor dus zowel dokter als doctor en als doctor hadden zij de bevoegdheid om aan de universiteit te onderwijzen. In 1865 werd bij wet de wetenschappelijke promotie geheel losgekoppeld van het artsexamen, een situatie die tot op heden voortduurt.
Na het gilde: in 1865 voegde de Wet Uitoefening Geneeskunst (WUG) de verschillende standen samen tot één artsenstand.
Na de Franse inval en de oprichting van de Bataafse Republiek in Nederland werd in 1798 het eeuwenoude gildewezen opgeheven. De heelkundige examens vonden daarna plaats onder staatstoezicht (Provinciale Commissies van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht). In 1815 – inmiddels waren Nederland en België verenigd tot een onafhankelijk koninkrijk – werd bij het Besluit op de Organisatie van het Hooger Onderwijs in de Noordelijke Provinciën vastgesteld dat artsen voortaan apart examen moesten doen in medicijnen, heelkunde en verloskunde om de geneeskunst volledig te kunnen uitoefenen.
In 1865 voegde de Wet Uitoefening Geneeskunst (WUG) de verschillende standen samen tot één artsenstand. De verschillende examens werden samengevoegd tot één artsexamen. Uitoefening van de geneeskunst door onbevoegden was voortaan verboden. De WUG is in 1993 zelf weer vervangen door de Wet op de beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG).
Literatuur