Chirurgijnspenning

Hortus- en gildepenningen

In de zeventiende eeuw werd de Amsterdamse Hortus Botanicus opgericht. De penningencollectie van het NTVG bevat penningen die zijn uitgegeven door de Hortus Botanicus en de gilden.

meer object gegevens

Deze penningen hadden een praktische toepassing als toegangsbewijs, maar fungeerden ook als een bewijs van onderscheiding van andere beroepsgroepen en van de vele ‘kwakzalvers’. De drager van een penning kon ermee aantonen dat hij een opleiding had genoten en een formeel examen had afgelegd om zijn taken uit te voeren.

 

De hortuspenningen gaven de dragers vrije toegang tot de Hortus Medicus. Deze penningen werden verstrekt aan artsen, apothekers en chirurgijns, aan diverse bestuursleden, en aan de studenten, leerlingen, leerknechten en meesterknechten die aan de universiteit of onder toezicht van het Chirurgijnsgilde in opleiding waren.

Het Chirurgijnsgilde gaf ook eigen penningen uit aan haar leden en aan leerknechten die in opleiding waren onder een leermeester die lid was van het gilde. Deze penningen dienden als toegangsbewijs tot de gildekamer en het anatomisch theater. Daar vonden bestuursvergaderingen, examens en anatomische lessen plaats. De NTVG-collectie bevat verschillende penningen van het Amsterdamse gilde.

Anders dan artsen hadden chirurgijns geen academische opleiding gevolgd, zij hadden in feite een ambachtelijk beroep. Om de kwaliteit van hun zorg te controleren en hun belangen te verdedigen, waren chirurgijns – net als andere ambachten die daartoe het recht hadden gekregen van het stadsbestuur – verenigd in een gilde. Alleen chirurgijns die gildelid waren of expliciet toestemming hadden gekregen van het gildebestuur mochten zich als chirurgijn in de stad vestigen. Leerlingen gingen bij zo’n erkend chirurgijn in de leer; onder zijn leiding in de chirurgijnswinkel konden zij zich in de praktijk in het vak bekwaamden. Daarnaast volgden zij ontleedkundig en theoretisch onderwijs, in Amsterdam in het Anatomisch Theater in De Waag en in de Hortus Botanicus.

>> bekijk het Anatomische Theater in 3D

Na vijf jaar deden zij een meesterproef die werd afgenomen door de proefmeester van het gilde. Dat examen bestond uit een theoretisch en een praktisch deel waarin een kandidaat zijn kennis en vaardigheden moest bewijzen. Na het slagen kreeg de nieuwe chirurgijn zijn examenbul en mocht hij toetreden tot het gilde. Dit gaf hem het recht om een chirurgijnswinkel te openen, maar alleen in de stad waar hij was toegelaten tot het gilde. Dit stond dus in contrast met de doctores medicinae, voor wie de bevoegdheid in heel Europa geldig was. Daarnaast mochten bepaalde chirurgische ingrepen ook alleen plaatsvinden na goedkeuring van een arts.
De stadsbevolking zocht haar heil in de praktijk echter toch vaak bij niet-erkende helers, die wel of geen toestemming hadden van het stadsbestuur voor hun activiteiten. Ten slotte werden in de loop van de zeventiende eeuw ook vroedvrouwen tot het chirurgijnsgilde toegelaten.

Artsen (medici) hadden een universitaire studie in de geneeskunde gevolgd, vaak geheel of voor een deel in het buitenland (daarin waren zij te vergelijken met bijvoorbeeld advocaten.) Hun studie was grotendeels theoretisch en betrof vrijwel uitsluitend de diagnostiek, het bepalen van de prognose en (in mindere mate) de behandeling van inwendige ziekten. De studie, de benodigde studieboeken en een eventueel buitenlands verblijf waren erg kostbaar.

Afgestudeerde artsen waren in heel Europa bevoegd om hun beroep uit te oefenen en om zelf aan de universiteit te doceren. Tot 1815 gingen het artsexamen en de wetenschappelijke promotie nog samen, maar in dat jaar werd bepaald dat artsen pas konden promoveren als zij eerst examen hadden gedaan in de geneeskunde, heelkunde en verloskunde. De promotie volgde echter vaak snel op het examen, omdat een beperkt proefschrift afdoende was.

De meeste artsen waren daardoor dus zowel dokter als doctor en als doctor hadden zij de bevoegdheid om aan de universiteit te onderwijzen. In 1865 werd bij wet de wetenschappelijke promotie geheel losgekoppeld van het artsexamen, een situatie die tot op heden voortduurt.

Na de Franse inval en de oprichting van de Bataafse Republiek in Nederland werd in 1798 het eeuwenoude gildewezen opgeheven. De heelkundige examens vonden daarna plaats onder staatstoezicht (Provinciale Commissies van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht). In 1815 – inmiddels waren Nederland en België verenigd tot een onafhankelijk koninkrijk – werd bij het Besluit op de Organisatie van het Hooger Onderwijs in de Noordelijke Provinciën vastgesteld dat artsen voortaan apart examen moesten doen in medicijnen, heelkunde en verloskunde om de geneeskunst volledig te kunnen uitoefenen.

In 1865 voegde de Wet Uitoefening Geneeskunst (WUG) de verschillende standen samen tot één artsenstand. De verschillende examens werden samengevoegd tot één artsexamen. Uitoefening van de geneeskunst door onbevoegden was voortaan verboden. De WUG is in 1993 zelf weer vervangen door de Wet op de beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG).

Literatuur

Penning KNMG 1849 

 

75 jaar KNO-Vereniging

Beroepsafbakening arts

De ontstaansgeschiedenis van de westerse geneeskundige traditie gaat terug tot de klassieke periode van het Oude Griekenland en het Romeinse Rijk.

Een herkenbaar medisch beroep bestond in deze periode echter nog niet en geneeskundig onderwijs was vergeleken met het latere universitaire onderwijs nog rudimentair. Pas in de middeleeuwen kwam hierin verandering en werd de basis gelegd voor het moderne artsenberoep met de oprichting van de eerste universiteiten en medische faculteiten in Europa.
 

 

meer objectgegevens

 

meer objectgegevens

In de middeleeuwen volgden studenten aan een medische faculteit eerst een algemene opleiding in de artes liberales, een grotendeels theoretische studie die was gebaseerd op de werken van klassieke Griekse en Romeinse geneesheren en filosofen. Studenten die deze studie succesvol voltooiden, werden de nieuwe doctores medicinae. Deze doctores stonden in dienst van koninklijke hoven, de adel en stadsbesturen, en hun taak bestond met name uit het geven van advies bij ziekten en epidemieën. In de viertiende eeuw dreigden in Italië de medische faculteiten te worden afgestoten van de universiteiten, omdat de medische kennis die er werd onderwezen onvoldoende theoretisch zou zijn. In reactie daarop werd alleen het praktische gedeelte van de opleiding afgestoten, waarmee er een splitsing kwam tussen geneeskunde en heelkunde. De (academische) geneeskunde zou zich bezighouden met inwendige aandoeningen, terwijl de (ambachtelijke) heelkunde zich ging ontfermen over uitwendige aandoeningen.

Deze institutionele verdeling tussen genees- en heelkunde zou in Nederland pas in 1865 bij wet worden opgeheven. In de vijftiende en zestiende eeuw werden de eerste universiteiten in de lage landen opgericht, in Leuven (1425) en in Leiden (1575). In dezelfde periode begonnen de heelkundigen of chirurgijns zich net als andere ambachtelijke beroepen te verenigen in gilden.

De doctores medicinae en de door gilden erkende stadschirurgijns waren niet de enige zorgverleners in de samenleving. Zo waren er vroedvrouwen, het enige medische beroep dat toegankelijk was voor vrouwen. Zij hadden een aparte opleiding gevolgd in de verloskunde. Verder waren er rondtrekkende chirurgijns die zich vaak in moeilijke (en gevaarlijke) ingrepen hadden bekwaamd, zoals het verwijderen van blaasstenen, verwijderen van tumoren of lensextracties bij staar. Zij konden hun vaardigheden met toestemming en onder gildetoezicht in verschillende steden inzetten. Deze vroegmoderne specialisten hadden hun ‘opleiding’ vaak in de praktijk opgedaan, bijvoorbeeld in de strijdkrachten. Naast de medische dokters, gildechirurgijns, vroedvrouwen en rondtrekkende specialisten was er een bonte groep die geen opleiding had genoten maar wel allerlei medische adviezen, heelkundige ingrepen en geneesmiddelen aan de man bracht. Dit deden zij vooral op jaarmarkten wanneer zij daarvoor toestemming van het stadsbestuur hadden.

Na de Franse inval en de oprichting van de Bataafse Republiek werd in 1798 het eeuwenoude gildewezen opgeheven. De heelkundige examens vonden daarna plaats onder staatstoezicht. In 1815 werd vastgesteld dat artsen voortaan apart examen moesten doen in medicijnen, heelkunde en verloskunde om de geneeskunst volledig te kunnen uitoefenen. De grote verscheidenheid aan medische beroepen bleef echter bestaan: het onderscheid tussen academische en niet-academische beroepen bleef gehandhaafd, en dat gold ook voor de genees-, heel- en verloskunde. Daarnaast was er een onderscheid tussen stads- en plattelandsartsen en tussen artsen en chirurgijns in het leger en op de vloot. Artsen legden nog steeds hun examen af aan een medische faculteit, maar verder was er een groot onderwijsaanbod. Deze situatie was voor iedereen verwarrend, maar vooral medici hadden er belang bij dat hun bevoegdheid wettelijk werd vastgesteld en door de overheid werd beschermd om zich beter tegen concurrentie te kunnen wapenen.

Om de belangen van artsen beter te kunnen behartigen, werd daarom in 1849 de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst (NMG) opgericht. De NMG had tot doel om de eenheid van opleiding en eenheid van bevoegdheid bij wet vast te leggen en om het medisch beroep in zijn geheel naar academisch niveau te verheffen. Hoewel de NMG gehoor vond bij de staat, werden pas in 1865 de verschillende standen samengevoegd tot één artsenstand in de Wet Uitoefening Geneeskunst. Alleen universitair geschoolde medici hadden de bevoegdheid de geneeskunde in haar gehele omvang te beoefenen in het hele land, en alleen zij mochten zich nog arts noemen.

In 1876 volgde de Wet op Hoger Onderwijs, waarbij inhoudelijk werd vastgelegd waaruit de examens aan de medische faculteit moesten bestaan. Een jaar later werd het Atheneum Illustre in Amsterdam verheven tot de Universiteit van Amsterdam. Het Atheneum Illustre onderwees voordien ook al vakken in de geneeskunde, maar nu werd het ogelijk om leerstoelen op te richten en aldus een volwaardige geneeskundige studie aan te bieden. Andere universiteiten volgden al snel met soortgelijke leerstoelen.

Penning Katholieke Universiteit Nijmegen

Penning Leiden (1575-2000)

Penning 175 jaar Academisch ziekenhuis

Penning Medische Faculteit Groningen

 

De NMG had het doel tot eenheid van wetenschap, opleiding en beroep bereikt. Er speelde echter meteen een andere kwestie in de medische beroepsgroep: de opkomst van de medisch specialist. Aan het eind van de negentiende eeuw ontstonden er binnen de (academische) artsenstand verschillende specialismes rond de behandeling van een bepaalde ziekte, patiëntengroep of een specifiek orgaan, ofwel de hantering van een specifiek instrument. Rond de specialismes ontstonden vervolgens poliklinieken. De artsen die zich specialist noemden, beriepen zich op hun ervaring en handigheid maar aan de indeling in specialismes lagen geen wetenschappelijke criteria of voorbedachte ordening ten grondslag. Er waren geen opleidingen of kwaliteitseisen en er was geen overkoepelend orgaan dat bepaalde wie zich specialist mocht noemen en wat een specialisme eigenlijk was. Aangezien in 1865 was bepaald dat iedere arts bevoegd was om de geneeskunde in haar volle omvang te beoefenen, was het niet duidelijk hoe de nieuwe specialisten zich verhielden tot de oorspronkelijke ‘generalisten’.

Patiënten zochten in de eerste decennia van de twintigste eeuw wel steeds vaker de hulp van een specialist.

In 1931 erkende NMG dat er een specialistenregister moest komen, en er werd wettelijk vastgesteld voor welke specialismes er een leerstoel moest komen aan de universiteiten. Na de Tweede Wereldoorlog werd de positie van specialisten nog sterker (grote verbeteringen in behandelingsresultaten door de introductie van nieuwe medicijnen en hoogtechnologische geneeskunde). Ook het Ziekenfonds, in 1941 door de Duitse bezettingsmacht geïntroduceerd, droeg bij aan de positie van (ziekenhuis)specialisten: alle nieuwe mogelijkheden die zij tot hun beschikking hadden moesten immers wel ergens uit worden betaald.

Als antwoord op de dominante rol die specialisten hadden verworven, gingen de ‘generalisten’ – ook wel huisartsen – hun rol en taak herdefiniëren. Hoewel zij niet over de behandelmogelijkheden van de specialist beschikten, hadden zij nog steeds een zinvolle (sociale) taak als preventief geneeskundige en als raadsman en begeleider. In 1973 werd een huisartsenregister ingesteld en werd op de faculteiten een leerstoel in de huisartsengeneeskunde opgericht. Om hun belangen buiten de NMG te kunnen behartigen, richtten specialisten hun eigen verenigingen op. Hoewel in 1865 en 1876 het artsenberoep dus tot één stand was gemaakt met één opleiding en een uniforme bevoegdheid, was in de praktijk de beroepsgroep binnen enkele decennia alweer verdeeld geraakt in subdisciplines.

Vanaf de jaren 1960 kwam de medische stand als geheel onder druk te staan. Aan de ene kant was filosofische en maatschappelijke kritiek op de macht over patiënt en samenleving die artsen als collectief hadden verworven. Aan de andere kant waren er groeiende zorgen over de stijgende kosten van de gezondheidszorg door alle vernieuwingen, nog versterkt door de Oliecrisis in 1973. In de jaren 1980 en 1990 voerde de overheid een reeks nieuwe wetten in, in een poging deze maatschappelijke en financiële problemen het hoofd te bieden. Hieronder viel de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG) die in 1993 werd ingevoerd, en die de WUG uit 1865 verving. Voortaan was het iedereen toegestaan om geneeskunde te  beoefenen, maar specifieke behandelingen werden voorbehouden aan specifiek aangeduide zorgverleners, bijvoorbeeld artsen. Deze en andere wetten behaalden niet hun beoogde effect, en ten slotte voerde het parlement in 2006 beperkte marktwerking in de zorg in.

Literatuur

Penning Amsterdamse Specialistenvereniging

Penning 75 jaar KNO-vereniging

Penning KNO Rotterdam

Penning Kinderchirurgie

Medisch Contact-penning voor persoonlijke inzet

Oorlog en rampen

De hulpvoorzieningen en behandelingen voor militairen en oorlogsslachtoffers zijn door de eeuwen heen drastisch veranderd.

Dat geldt ook voor de opvattingen of slachtoffers moesten worden behandeld en zo ja, wie wel en wie niet en tot welk doel. Artsen speelden daarbij een bijzondere rol.

In de klassieke oudheid was er al sprake van basale hulp en verzorging voor gewonde soldaten op en achter het slagveld. Dit was aanvankelijk vooral onderlinge hulp, maar op den duur zetten de legers van de Griekse stadstaten aparte legerartsen in en de professionele legioenen van het Romeinse Keizerrijk beschikten over een georganiseerde, militaire, geneeskundige dienst. De medische zorg voor soldaten in het Romeinse leger was een belangrijke verantwoordelijkheid en zelfs een plicht van de bevelhebber: het aan hun lot overlaten van de eigen gewonden op het slagveld werd als een grote schande beschouwd. Dit gold echter niet voor gewonde vijandelijke soldaten: zij werden net als krijgsgevangen omgebracht of als slaaf verkocht.

Met de opkomst van het christendom ontstond langzaam de gedachte van de medemenselijkheid in de oorlog jegens de gewonde vijand, althans in theorie. In de praktijk waren gewonde of gevangen soldaten niet per se beter af dan hun Griekse en Romeinse voorgangers. Na de val van het Romeinse Rijk in het westen kwam de militaire medische zorg op een lager pijl te staan, maar dit betekende niet dat er helemaal geen hulp of zorg was. Ridders (die tot de adel behoorden) werden bijvoorbeeld bijgestaan door hun schildknapen en incidenteel door een chirurgijn, en buiten het slagveld vervulden burchten en kloosters een beperkte zorgfunctie. De invalide veteranen konden in de hoge en de late middeleeuwen terecht bij kloosters en seculiere armenhuizen, maar waren daarbij wel totaal afhankelijk van de besturen die hen elk moment weer weg konden sturen.

In de vroegmoderne tijd (1500-1800) werd de medische zorg voor militairen en veteranen uitgebreid. Ten eerste werden er meer artsen en chirurgijns opgeleid en ten tweede werd de armenzorg in zijn geheel uitgebreid, althans in de rijke Nederlandse handelssteden. De aard van de oorlogvoering had ook invloed op de ontwikkeling van de militaire geneeskunde: de introductie van vuurwapens leidde bijvoorbeeld tot ontwikkelingen in de chirurgie, en de schaalvergroting van legers (van enkele tienduizenden militairen in de 16e eeuw tot honderdduizenden aan het einde van de 18e eeuw) en koloniale oorlogvoering ver buiten Europa brachten nieuwe problemen van ziekten en hygiëne met zich mee.

In Nederland begon men in 1673 met een formele organisatie van de militaire geneeskundige dienst van het Hollandse leger, met een ordonnantie van de Staten-Generaal. Deze ordonnantie betrof niet alleen de medische personeelsvoorziening, maar ook het ziekentransport en de hygiënische zorg in de hospitalen. Verder werd de zorg voor (invalide) veteranen in verschillende Europese landen uitgebreid, maar deze was nog wel vrijwel geheel filantropisch en vaak particulier. Nationale sociale voorzieningen zouden er pas in de negentiende en twintigste eeuw komen.

Vóór de negentiende eeuw was er nauwelijks sprake van goede geneeskundige verzorging van gewonde soldaten. Tot de invoering van de dienstplicht door de Franse revolutionaire regering in 1793 bestonden de Europese legers vrijwel uitsluitend uit huurlingen. In 1810 voerde Napoleon de dienstplicht in Nederland in. Daarmee veranderde het aanzien van soldaten. Zij werden niet langer beschouwd als halve criminelen, maar als burgers van het vaderland. De dienstplichtige soldaten kwamen echter vooral uit de lagere klassen en ook militaire artsen hadden een lagere positie in de hiërarchie van de medische beroepen. De noodzaak voor goede verzorging was dan ook nog niet direct een prangende maatschappelijke kwestie.

Pas in het midden van de negentiende eeuw kwam er door de Krimoorlog (1854-1856) een drastische verandering in de civiele houding tegenover de militaire zorg. Het was de eerste oorlog waarin oorlogscorrespondenten de dagelijkse realiteiten aan het front rapporteerden. Nieuwsberichten en fotomateriaal die de vaak zeer gebrekkige staat van de verpleging toonden, zorgden in de Groot-Brittannië – waar niet dezelfde censuur gold als in de andere strijdende naties – voor een golf van publieke verontwaardiging. Onder druk van het parlement stuurde het kabinet in London daarop een korps van verpleegsters naar de Krim dat werd geleid door de beroemde Florence Nightingale. De verbeterde verpleging en hygiëne van de Britse troepen leidden tot veel lagere sterftecijfers dan bij de andere strijdende partijen, en na de Krimoorlog werden ook in andere landen grote hervormingen doorgevoerd.

Literatuur
100 jaar Internationale Rode Kruis

Maatschappelijke organisaties en het Rode Kruis

In het midden van de negentiende eeuw vond een sociaal-culturele omslag plaats.

Deze maatschappelijke ontwikkeling van een groter sociaal bewustzijn werd niet alleen zichtbaar in de humanitaire zorgen tijdens de Krimoorlog, maar bijvoorbeeld ook in de arbeidersbeweging, de antislavernijbeweging en de vredesbeweging. De oudste Nederlandse maatschappelijke organisatie die zich bezighield met het reddingswezen en medische zorg was de achttiende-eeuwse Maatschappij tot Redding van Drenkelingen in Rotterdam (1767). 

Naast de berichtgeving over de Krimoorlog waren er ook andere factoren die zorgden voor betere militaire zorg en verpleging. Allereerst was de bevolking ontvankelijker geworden voor de berichtgeving over de gebrekkige medische zorg. Dit had te maken met een religieuze opleving in de protestantse landen, waarin de nadruk werd gelegd op welzijnswerk en aandacht voor hen die lijden. Verder drong de militaire noodzaak van goede zorg voor soldaten ook door tot de bevelhebbers van de strijdkrachten. Uit onderzoek met nieuwe statistische methoden was namelijk gebleken dat er meer soldaten overleden door ziekten dan door handelingen van de vijand. Daarnaast kwamen er in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds meer mogelijkheden om gewonden beter te helpen, zoals anesthesie (1846), antiseptische operaties (1867), röntgenstraling (1895) en bloedtransfusie (1818).

Tijdens de Eerste Wereldoorlog, waarbij vooral moderne artillerie en gifgasaanvallen enorme aantallen zwaargewonden veroorzaakten, namen de geneeskunde en vooral de (plastische) chirurgie een hoge vlucht. De introductie van antibiotica (penicilline, ontdekking 1928) is daarvan het bekendste voorbeeld.

In 1863 werd in Genève een organisatie opgericht die nog steeds een belangrijke rol vervult: het Internationale Rode Kruis (ICRC). De taak van het ICRC was aanvankelijk de zorg en opvang van oorlogsgewonden, in de eerste plaats van militairen. De oprichting van het ICRC was een compromis tussen verschillende partijen en ideologische stromingen. In de eerste plaats waren er de liberale, humanitaire en internationalistische stromingen die in het Rode Kruis een middel zagen om oorlog, als deze dan toch onvermijdelijk was, zo ‘humaan’ en ‘beschaafd’ mogelijk te maken. Dit was tegelijkertijd de reden dat pacifisten zich vaak kritisch jegens het Rode Kruis opstelden, omdat deze organisatie volgens hen oorlogvoering juist faciliteerde. Humanistische en internationalistische voorstanders van het Rode Kruis hoopten ook dat het RK door haar neutrale houding vijandige partijen sneller nader tot elkaar kon brengen, en zo de duur van oorlogen zou kunnen verkorten of wellicht zelfs geheel voorkomen. De andere partijen die een cruciale rol hadden in de totstandkoming van het ICRC waren de Europese staten (en hun legertoppen) en de nationalistische of ‘bellicistische’ (pro-oorlog) stromingen. De staten zagen in het Rode Kruis een goedkope steun voor hun militaire geneeskundige diensten. De bellicisten beschouwden oorlog niet alleen als een onvermijdelijk of natuurlijk maar zelfs als een wenselijk fenomeen. Zij meenden dat oorlog het beste uit de mens naar boven haalde (moed, kracht, vindingrijkheid) en de motor achter de menselijke ontwikkeling en evolutie was. De Rode Kruisorganisatie van hun betreffende land diende in hun ogen een nationalistisch doel: de ondersteuning en optimalisatie van de eigen militaire macht.

Artsen binnen en buiten de strijdkrachten kwamen uit al deze verschillende kampen en worstelden daarnaast met tegenstrijdige belangen. Sommige militaire artsen zagen het als hun eerste taak om voor de belangen van hun individuele patiënten op te komen, terwijl anderen zich in de eerste plaats als militair beschouwden en zich vooral verantwoordelijk voelden voor de algehele slagkracht van het leger. Zij beschouwden hun vaardigheden als een wapen tot de overwinning. Geneeskundige zorg moest erop zijn gericht (licht)gewonde soldaten zo snel mogelijk naar de frontlinie terug te sturen.

De oprichting van het Nederlandse Rode Kruis (NKR) volgde vier jaar na het ICRC, in 1867. Overigens heette deze organisatie aanvankelijk de ‘Nederlandsche Vereeniging tot het Verleenen van Hulp aan Zieke en Gewonde Krijgslieden, in Tijd van Oorlog’. In 1895 veranderde de officiële naam in het Rode Kruis. 

Het NRK werd opgericht op last van Koning Willem III en was dus geen maatschappelijk initiatief. Dit had twee belangrijke gevolgen. Allereerst had het NRK vanaf het begin een uitgesproken nationaal karakter in een samenleving die op veel terreinen steeds verder verzuild raakte. De grootste groep binnen het NRK kwam uit het christelijk-protestantse deel van Nederland, maar de organisatie kon rekenen op steun uit alle lagen van de bevolking (calvinisten, katholieken, liberalen, socialisten). Dit betekende ook dat die groepen het NRK om uiteenlopende (soms tegenstrijdige) pacifistische en/of nationalistische motieven steunden. Onder artsen vond het NRK de breedste steun onder de hygiënisten.

Het tweede gevolg was dat het NRK een zeer nauwe band had met de overheid, de legertop en dus ook de Militair Geneeskundige Dienst (MGD). Het bellicisme leefde in Nederland niet erg, maar de NRK was wel nauw verweven met de staatsbelangen en had een sterk nationalistisch karakter. Het NRK had in de negentiende eeuw vrijwel uitsluitend een militaire taak die strikt werd gecoördineerd met de MGD: het MGD zou hulp verlenen op het slagveld, en het Rode Kruis achter de frontlinie.

Deze regeling werd extra gunstig voor de MGD na de invoering van de Wet op de Uitoefening van de Geneeskunst (1865) [zie sub-thema professionalisering], omdat door de algehele ‘academisering’ van de geneeskunst minder aanstaande artsen voor een carrière in het leger of op de vloot kozen. Het NRK kon zo dus een deel van de personeelstekorten opvangen. De vrijwillige onderwerping van het Nederlandse Rode Kruis aan militaire belangen en soms zelfs aan formeel militair gezag stuitte niet op noemenswaardig verzet van artsen.

Vanaf 1895 ondernam het NRK meer civiele activiteiten. Ironisch genoeg gebeurde dit juist onder druk van de overheid en het leger, die het ledenaantal van het NRK steeds verder zagen dalen door het uitblijven van oorlog. Daaraan kwam met de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog een einde, al bleef Nederland neutraal. Het NRK stuurde geen neutrale ambulances naar de frontlinies, maar ondersteunde wel particuliere initiatieven hiertoe.

Na de Eerste Wereldoorlog ging het NRK op zoek naar maatschappelijke taken in vredestijd. Een speciale commissie besloot dat de nadruk moest liggen op de volksgezondheid en de bestrijding en preventie van ziekten, bijvoorbeeld malaria en tuberculose. Het NRK verleende in het interbellum internationale (voedsel)hulp in Europa en hielp in eigen land bij verschillende rampen, zoals de watersnoodramp in 1926.

De (voorbereiding op) zorghulpverlening ten tijde van oorlog bleef echter de voornaamste taak, maar het NRK communiceerde deze boodschap niet. De taak in oorlogstijd werd juist als voortzetting van de activiteiten in vredestijd gepresenteerd.

In de jaren direct na de Eerste Wereldoorlog kwam het NRK vanwege haar militaristische karakter onder kritiek te staan van pacifisten en de algehele ‘nooit-meer-oorlog’-stemming in de samenleving, maar aan deze kritiek en de daling van het ledenaantal kwamen een einde in de jaren 1930’ onder dreiging van het fascisme. Toen de Tweede Wereldoorlog in mei 1940 ook Nederland bereikte, bleek de oorlogstaak van het Nederlandse Rode Kruis slechts van korte duur: na vijf dagen strijd en het bombardement op Rotterdam zag Nederland zich gedwongen tot capitulatie. Het hoofdbestuur van het NRK besloot daarop, vanuit haar onpartijdige en apolitieke filosofie, haar ondersteunende zorgtaken voort te zetten in overleg met de Duitse bezetter. Deze afgedwongen maar ook gehorige samenwerking ging tamelijk ver.

Literatuur

Rode kruis bloedgeven

10 jaar Nierstichting Nederland

Ziektekosten verzekeringen en -fondsen

Ziekte, letsel en invaliditeit zijn niet alleen een risico voor het lichamelijk en geestelijk welzijn, maar ook voor het inkomen en de financiële zekerheid.

Wanneer mensen ziek of gewond raken, kunnen zij niet langer dezelfde werkzaamheden uitvoeren als voorheen waardoor hun inkomen afneemt of wegvalt. Daarnaast brengen medische zorg en verpleging kosten met zich mee. Individuen en samenlevingen zijn door de eeuwen heen op verschillende manieren met die risico’s omgegaan, tegen de achtergrond van diverse ideeën over ziekte en gezondheid, de sociaaleconomische omstandigheden, en de maatschappelijke en wetenschappelijke status van de geneeskunde.

In de periode 1800-1850 kwamen er vooral in de steden en in het westen van het land verschillende collectieve, onderling beheerde ziekenfondsen. Deze fondsen werden lokaal georganiseerd en onderling bestuurd door arbeiders of met steun van filantropen uit de gegoede klassen. Sommige fondsen boden alleen ziekengeld om het verlies van inkomen te compenseren, maar in der loop der tijd boden steeds meer ziekenfondsen ook een ziektekostenverzekering aan. De leden van de onderlinge fondsen kwamen uit de ‘minvermogende’ klasse: het deel van de beroepsbevolking dat genoeg verdiende om de contributie voor een ziekenfondslidmaatschap te betalen, maar te weinig inkomen of vermogen bezat om zelf de kosten voor medische hulp en geneesmiddelen op te brengen (lage ambtenarij, arbeiders in vast dienstverband).

Een organisatie die daarin belangrijke een rol speelde was de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Deze was in 1784 opgericht door rijke filantropen met het idee dat algemene volksontwikkeling de beste remedie was tegen armoede en zedeloosheid onder de armere lagen van de bevolking.

Penning Eereprijs der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen 

In de negentiende eeuw richtten lokale afdelingen van de maatschappij de zogenaamde ‘nutsfondsen’ op. Deze boden een zieken- en ziektekostenverzekering en soms ook een begrafenis-, ongevallen- of ouderdomsverzekering aan. De onderlinge fondsen kwamen vooral in de steden voor, de nutsfondsen vooral op het platteland.

In de eerste helft van de negentiende eeuw ontstonden er ook commerciële directiefondsen. Deze hadden een winstoogmerk en werden bestuurd door een private directie, waarin de leden geen inspraak hadden. Om zoveel mogelijk klanten te werven en winst te behalen, hanteerden de directiefondsen een minder strikt of zelfs geen toelatingsbeleid. Zo lieten zij dikwijls ook vermogenden en vrouwen en kinderen toe, en boden zij aparte verzekeringen aan voor verschillende inkomensgroepen. 

In 1846 richtte de Amsterdamse afdeling van de NMG een eigen ziekenfonds op: het Algemeen Ziekenfonds Amsterdam (AZA). Dit fonds had tot doel om de onacceptabele praktijken van de onderlinge fondsen te omzeilen. Onder artsen en apothekers was er veel onvrede over het functioneren van de bestaande ziekenfondsen. Deze ziekenfondsen vergoedden de medische zorg voor hun leden door een abonnementshonorarium af te sluiten met de artsen die zij contracteerden. Vermogende patiënten betaalden hun arts per individuele handeling, maar artsen kregen voor het behandelen van ziekenfondspatiënten slechts een (bescheiden) vast bedrag per jaar per patiënt, ongeacht het type of aantal handelingen. Toen ziekenfondsen ook leden gingen toelaten die de maximale inkomensgrens overschreden, betekende dat een beperking van het potentiële particuliere patiëntenbestand en groei van de minder voordelige ziekenfondspraktijk. Daarnaast streed het NMG tegen de inperking van de vrije artsenkeuze die veel fondsen aan hun patiënten oplegden. Ten slotte vond het NMG dat veel ziekenfondsen niet goed werden bestuurd.

Door een eigen fonds op te richten dat op degelijke wijze door artsen werd bestuurd, konden de belangen van de medische stand én van de ziekenfondspatiënt beter worden gewaarborgd. Het AZA was al snel erg succesvol. De bestuursstructuur en het beleid van het AZA stonden in de daaropvolgende decennia model voor de zogenaamde maatschappijfondsen door het hele land en in de twintigste eeuw voor het ziekenfondsbestel in het algemeen.

In de eerste plaats was er de vaststelling en strikte hantering van een minimale en maximale inkomensgrens waarbinnen het inkomen van ziekenfondsleden moest vallen: de minvermogende klasse die de gebruikelijke doelgroep van de onderlinge fondsen vormde. Het armste, onvermogende deel van de bevolking was volgens de NMG de verantwoordelijkheid van de gemeentelijke armenhulp, omdat deze inkomensgroep zich geen ziekenfondsverzekering kon permitteren. Het deel van de bevolking dat boven de maximale inkomensgrens viel dat door de maatschappijfondsen was vastgesteld, was volgens de NMG in staat om zelf de gebruikelijke vergoeding voor medische zorg en geneesmiddelen te betalen en werd door de maatschappij dan ook geacht deze kosten te betalen. Het tweede principe van de maatschappijfondsen dat naast een strikte inkomensgrens uiteindelijk model zou staan voor het ziekenfondsbestel betrof het recht op de vrije artsenkeuze van de patiënt.

 

Vanaf het laatste decennium van de negentiende eeuw tot de Tweede Wereldoorlog maakte de Nederlandse gezondheidszorg een fundamentele ontwikkeling door. Het gezondheidszorgstelsel kreeg steeds meer vorm. Er was overal groei: in de curatieve mogelijkheden van de geneeskunde, de toepassing van geavanceerde instrumenten in de kliniek, de industrie rond de ontwikkeling en productie van deze instrumenten en in het ziektekostenverzekeringsstelsel dat deze vernieuwingen moest financieren. De nationale overheid mengde zich voor het eerst actief in de gezondheidszorg met de introductie van de eerste sociale wetgeving en verschillende pogingen tot een ziekenfondswet. De introductie van de eerste sociale wetten voor de volksgezondheid, zoals de Ongevallenwet (1901), de Ziektewet (1913/1930) en de uitbreiding van het ziektekostenverzekeringsstelsel, betekende ook dat artsen voor het eerst een nieuwe rol kregen als adviseurs en arbiters binnen dit bestel. Rond deze activiteiten ontstond de nieuwe beroepsgroep van de verzekeringsgeneeskunde.

Tussen 1890 en 1940 ontwikkelden de klinieken zich van gasthuizen waar de armste patiënten werden opgevangen tot moderne ziekenhuizen waar patiënten uit alle lagen van de bevolking toegang hadden tot curatieve zorg en professionele verpleging, artsen de beschikking kregen over geavanceerde diagnostische apparatuur en chirurgen steeds complexere operaties konden uitvoeren. Na lang ijveren door de Nederlandsche Verplegers Vakvereeniging werd in 1921 de Wet tot Wettelijke Bescherming van het Diploma voor Ziekenverpleging, ofwel de Wet Ziekenverpleging, geïntroduceerd. De wet regelde het staatstoezicht op alle verpleegkundige opleidingen voor algemene en psychiatrische verpleging, waarmee het verpleegkundig beroep een beschermde status kreeg. Houders van een diploma verpleegkunde A of B werden geacht een speciaal insigne op hun uniform te dragen. In dezelfde periode groeiden de medisch specialisten uit van een marginale groep binnen de professie tot een gevestigde stand, eerst nog binnen hun eigen poliklinieken, maar vanaf 1920 steeds meer binnen de kliniek. Het aanbod van medisch specialistische zorg werd daarna snel een van de eisen waaraan een modern ziekenhuis moest voldoen.

De volksgezondheidszorg werd buiten de kliniek en polikliniek uitgebreid door de komst van de zogeheten kruisverenigingen. Deze hielden zich bezig met de volksgezondheid en extramurale zorg op verschillende terreinen zoals het uitdelen van vaccinaties, zuigelingenconsultatie, gezondheidsadvies en wijkverpleging.

De kruisverenigingen waren particuliere initiatieven die werden georganiseerd langs de scheidslijnen van de opkomende verzuiling. Het Groene Kruis, betrof de ‘algemene’ of seculiere kruisvereniging, naast het katholieke Wit-Gele Kruis en het protestante Oranje-Groene kruis. De kruisverenigingen waren naast de contributies van leden voor hun inkomsten afhankelijk van gemeentelijke subsidies. De bekendste kruisvereniging is het Nederlandse Rode Kruis, dat aanvankelijk echter in de eerste plaats een militaire taak vervulde.

Na 1945 waren er ook nieuwe charitatieve en filantropische initiatieven om de gezondheidszorg te verbeteren. Duidelijke voorbeelden daarvan zijn de verschillende collectebusfondsen die tot doel hebben gezondheidsonderzoek op specifieke terreinen te financieren, zoals het Koningin Wilhelmina Fonds (1949) en de Nierstichting (1967).

Literatuur
Literatuur