Uitvinding van het klinische onderzoek
Aan het eind van de achttiende en begin van de negentiende eeuw voltrokken zich fundamentele veranderingen in de (westerse) geneeskunde en medische wetenschap.
In deze overgangsperiode van de vroegmoderne naar de moderne tijd speelden de Industriële Revolutie (die begon in Groot-Brittannië) en de Franse Revolutie een grote rol. Het epicentrum lag in Parijs, waar tijdens de Franse Revolutie veel instituten en sociale verhoudingen van het ancien régime omver werden geworpen. Deze politieke en sociale revoluties brachten ook een revolutie in de geneeskunde te weeg. In grote ziekenhuizen, met soms duizenden bedden, hadden niet langer priesters maar artsen het voor het zeggen. Dit gaf artsen de mogelijkheid om op enorme schaal onderzoek te gaan doen. Binnen de medische geschiedenis begint de periode van de ‘hospital medicine’ en ‘the age of analysis’.
meer objectgegevens
Frankrijk: de geboorte van de kliniek rond 1800. Artsen bestudeerden het ziekteverloop en deden autopsies om de ziektesymptomen in verband te kunnen brengen met zichtbare veranderingen en aandoeningen aan de organen dieper in het lichaam.
De Parijse ziekenhuizen trokken veel internationale aandacht onder artsen. In de eerste helft van de negentiende eeuw was Parijs het centrum van de medische wetenschap. Het onderzoek was er strikt empirisch en beschrijvend.
In de nieuwe ziekenhuizen werden patiënten met gelijksoortige symptomen voor het eerst bij elkaar gezet. Artsen bestudeerden het ziekteverloop en deden autopsies om de ziektesymptomen in verband te kunnen brengen met zichtbare veranderingen en aandoeningen aan de organen of weefsels dieper in het lichaam. Het zwaartepunt verschoof van de prognose en behandeling van individuele patiënten naar een zo accuraat mogelijke diagnose en classificering van ziekten. Artsen probeerden ziekten van elkaar te onderscheiden en op een systematische wijze verschillende verklaringen voor ziekten te vinden. Daarbij pasten zij voor het eerst in de geneeskunde op grote schaal statistiek toe.
Zo ontstond een ontologisch ziektebegrip: ziekten als aparte entiteiten, met een onafhankelijk bestaan en een verband tussen interne laesies en externe symptomen. Dit ontologisch ziektebegrip bestaat tot op de dag van vandaag en komt het duidelijkst tot uiting in de (klinische) epidemiologie.
De individuele patiënt kwam meer op de achtergrond te staan. Die huurde niet langer een eigen arts in, want de arts stond nu aan de top van de ziekenhuishiërarchie en de patiënt lag passief in het ziekenhuisbed. De arts bekeek lichaam, geest en ziekte van de patiënt niet langer in hun complete samenhang. Hij bestudeerde het lichaam als een systeem van verschillende organen, waarin ziekte een of meer organen had aangetast. De inperking van de positie van de patiënt werd nog versterkt doordat de patiënten in de ziekenhuizen vrijwel uitsluitend uit de lagere klassen kwamen. Tot het einde van de negentiende eeuw (toen aseptische operatiekamers hun intrede deden) lieten de rijken zich buiten de ziekenhuizen verzorgen.
Duitsland: voorloper in de scheikunde en de fysiologie. Met Koch en Helmholz kwam de fysiologie daarmee aan de basis te staan van de moderne, natuurwetenschappelijke, medische wetenschap en geneeskunde.
In Duitsland, toen nog een verzameling Duitstalige staten en staatjes, verliep de ontwikkeling van de medische wetenschap anders dan in Frankrijk. Vanaf het midden van de negentiende eeuw werden universiteiten niet alleen beschouwd als educatieve instellingen maar ook als centra voor onderzoek. Daarbij ging het eerst alleen om filologie en andere culturele disciplines, maar gaandeweg ook om natuurwetenschappen. Onderwijs moest studenten professionele vaardigheden aanleren èn een brede ontwikkeling meegeven, het zogeheten Bildungs-ideaal. Daarnaast richtten wetenschappers zich steeds meer tot elkaar en minder tot een breed publiek, zoals voorheen.
Duitsland ontwikkelde zich tot een voorloper in de scheikunde en de fysiologie. Vanaf het midden van de negentiende eeuw stond de Duitse medische wetenschap aan de internationale top. Artsen en onderzoekers uit de hele wereld lieten zich inspireren door een nieuwe generatie beroemde fysiologen zoals Hermann Von Helmholtz (1821-1894) en Rudolf Virchow (1821-1902). De fysiologie kwam daarmee aan de basis te staan van de moderne, natuurwetenschappelijke, medische wetenschap en geneeskunde. Tot ver in de tweede helft van de twintigste eeuw zouden de biomedische wetenschappen deze blijven domineren.
Nederland rond 1800: geen hoog aangeschreven onderzoekers / artsen? Van Swinden was in 1808 wel medeoprichter van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, de ‘voorganger’ van de KNAW.
Er heerst over het algemeen een negatief beeld over de periode 1800-1840. Historici beschreven het academisch klimaat, ook in het geneeskundig onderwijs, als conservatief en stoffig. Professoren gaven college in het Latijn uit achttiende-eeuwse handboeken en in het anatomisch onderwijs was er nauwelijks mogelijkheid voor studenten om ervaring aan de snijtafel op te doen. Er waren evenmin laboratoria om zelf experimenten uit te voeren. Op enkele uitzonderingen na waren er geen (internationaal) hoog aangeschreven Nederlandse onderzoekers of artsen.
Moderne historici hebben dit traditionele beeld inmiddels iets bijgesteld. Zo schrijven zij de gebrekkige staat van het onderwijs – en het feit dat de meeste professoren zich vrijwel uitsluitend bezighielden met onderwijs en niet met onderzoek – vooral toe aan gebrek aan geld en andere middelen.
Wetenschappers als de wis- en natuurkundige Jean Henri (Jan Hendrik) van Swinden (1746-1823) (hoogleraar in Amsterdam) poogden wel degelijk om tot een compromis te komen tussen conservatieven en progressieven. Van Swinden was in 1808 in de Franse Tijd medeoprichter van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, de ‘voorganger’ van de KNAW. Na de Franse Tijd diende Van Swinden een ontwerp in voor de hervorming van de Nederlandse universiteiten en voor de oprichting van de KNAW.
De KNAW kwam er, maar zijn plan voor de universiteiten werd niet doorgevoerd. Universiteiten behielden hun primaire onderwijsrol, en als professoren al onderzoek deden, dan deden zij dat naar aanleiding van een prijsvraag die meestal werd uitgeschreven door lokale, particuliere genootschappen.Faciliteiten voor experimenten ontbraken en professoren werden overrompeld door het vele onderwijs dat zij moesten verzorgen. De problemen lijken dan ook meer te wijten aan geldgebrek dan aan gebrek aan goede wil of aan een conservatief, stoffig klimaat. Recent onderzoek plaatst de opvattingen over de medische wetenschap en het onderwijsideaal in de tijd en laat zien dat er toch ook een behoorlijke continuïteit was. Daardoor vervaagt het scherpe onderscheid tussen de eerste en tweede helft van de negentiende eeuw.